|
|
|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
|
| 1) | En David sprak de woorden dezes lieds tot den HEERE, ten dage als de HEERE hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul.1) |
| 2) | Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn2) Steenrots,3) en mijn Burg, en mijn Uithelper. |
| 3) | God is mijn Rots,4) ik zal op Hem betrouwen;5) mijn Schild en de Hoorn mijns heils,6) mijn Hoog Vertrek7) en mijn Toevlucht, mijn Verlosser! Van geweld hebt Gij mij verlost! |
| 4) | Ik riep den HEERE aan,8) Die te prijzen is,9) en ik werd verlost van mijn vijanden. |
| 5) | Want baren des doods10) hadden mij omvangen; beken Belials11) verschrikten mij. |
| 6) | Banden der hel omringden mij;12) strikken des doods bejegenden mij. |
| 7) | Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; en Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis,13) en mijn geroep kwam14) in Zijn oren. |
| 8) | Toen daverde en beefde de aarde;15) de fondamenten des hemels beroerden zich, en daverden, omdat Hij ontstoken was.16) |
| 9) | Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.17) |
| 10) | En Hij boog den hemel, en daalde neder;18) en donkerheid was onder Zijn voeten. |
| 11) | En Hij voer op een cherub,19) en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds. |
| 12) | En Hij zette duisternis rondom Zich tot tenten, een samenbinding der wateren,20) wolken des hemels. |
| 13) | Van den glans21) voor Hem henen werden kolen des vuurs aangestoken. |
| 14) | De HEERE donderde van den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem.22) |
| 15) | En Hij zond pijlen uit en verstrooide ze; bliksemen en verschrikte ze.23) |
| 16) | En de diepe kolken der zee24) werden gezien, de gronden der wereld werden ontdekt, door het schelden des HEEREN,25) van het geblaas des winds van Zijn neus.26) |
| 17) | Hij zond27) van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren.28) |
| 18) | Hij verloste mij van mijn sterken vijand, van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik. |
| 19) | Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals;29) maar de HEERE was mij een Steunsel. |
| 20) | En Hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij. |
| 21) | De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid;30) Hij gaf mij weder naar de reinigheid31) mijner handen. |
| 22) | Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk32) afgegaan. |
| 23) | Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen, daarvan week ik niet af. |
| 24) | Maar ik was oprecht voor Hem; en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid.33) |
| 25) | Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar mijn reinigheid, voor Zijn ogen.34) |
| 26) | Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren; bij den oprechten held houdt Gij U oprecht. |
| 27) | Bij den reine houdt Gij U rein; maar bij den verkeerde houdt Gij U verdraaid.35) |
| 28) | En Gij verlost het bedrukte volk; maar Uw ogen zijn tegen de hogen,36) Gij zult hen vernederen. |
| 29) | Want Gij zijt mijn Lamp,37) o HEERE, en de HEERE doet mijn duisternis38) opklaren.39) |
| 30) | Want met U40) loop ik door een bende;41) met mijn God spring ik over een muur. |
| 31) | Gods42) weg is volmaakt;43) de rede des HEEREN is doorlouterd;44) Hij is een Schild45) allen, die op Hem betrouwen. |
| 32) | Want wie is God, behalve de HEERE, en wie is een rotssteen,46) behalve onze God? |
| 33) | God is mijn Sterkte en Kracht;47) en Hij heeft mijn weg48) volkomen geopend.49) |
| 34) | Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden,50) en stelt mij op mijn hoogten.51) |
| 35) | Hij leert52) mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog53) met mijn armen verbroken is. |
| 36) | Ook hebt Gij mij gegeven het schild Uws heils,54) en door Uw verootmoedigen55) hebt Gij mij groot gemaakt. |
| 37) | Gij hebt mijn voetstap56) ruim gemaakt onder mij; en mijn enkelen hebben niet gewankeld. |
| 38) | Ik vervolgde57) mijn vijanden, en verdelgde hen, en keerde niet weder, totdat ik ze verdaan had. |
| 39) | En ik verteerde hen, en doorstak ze, dat zij niet weder opstonden; maar zij vielen onder mijn voeten. |
| 40) | Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden. |
| 41) | En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden,58) mijner haters, en ik vernielde hen. |
| 42) | Zij zagen uit, maar er was geen verlosser; naar den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. |
| 43) | Toen vergruisde ik hen als stof der aarde; ik stampte ze, ik breidde hen uit als slijk der straten. |
| 44) | Ook hebt Gij mij uitgeholpen van de twisten mijns volks,59) Gij hebt mij bewaard60) tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend. |
| 45) | Vreemden61) hebben zich mij geveinsdelijk62) onderworpen; zo haast63) als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. |
| 46) | Vreemden zijn vervallen,64) en hebben zich aangegord65) uit hun sloten. |
| 47) | De HEERE leeft, en geloofd66) zij mijn Rotssteen; en verhoogd zij God,67) de Rotssteen mijns heils! |
| 48) | De God, Die mij volkomene68) wraak geeft, en de volken onder mij nederwerpt; |
| 49) | En Die mij uitvoert van mijn vijanden; en Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man alles gewelds.69) |
| 50) | Daarom zal ik U,70) o HEERE, loven onder de heidenen, en Uw Naam zal ik psalmzingen. |
| 51) | Hij is een Toren71) der verlossingen72) Zijns konings,73) en Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde,74) aan David en aan zijn zaad,75) tot in eeuwigheid.76) |